My library button
  • No image available

  • No image available

    De Oosterschelde is een belangrijk foerageer- en leefgebied voor allerlei soorten vogels en is vanwege zijn biologische rijkdom aangewezen als Natura-2000 gebied. In de Oosterschelde is door de aanleg van de stormvloedkering sprake van ‘zandhonger’. De getijdenkrachten zijn verminderd, waardoor het evenwicht tussen erosie en sedimentatie is verstoord. Hierdoor neemt het oppervlak van platen, slikken en schorren in de Oosterschelde af en wordt tevens de droogvalduur van het intergetijdengebied verkort. Dit heeft negatieve gevolgen voor vogels die foerageren op de getijdenplaten; het intergetijdengebied wordt kleiner en de tijd waarin ze bereikbaar zijn voor vogels neemt af. Om na te gaan of de bovengenoemde negatieve effecten van de zandhonger zijn af te remmen gaf het ministerie van Infrastructuur & Milieu in samenwerking met het ministerie van Economische Zaken opdracht tot een verkenning naar mogelijke maatregelen tegen deze zandhonger. Na een aantal pilots is besloten de zandhonger aan te pakken door middel van suppleren van zand in het intergetijdengebied. Zandsuppleties op de Roggenplaat zijn al uitgevoerd en nu is het eerstvolgende gebied om te suppleren het middengebied van de Oosterschelde, bestaande uit de Galgeplaat, Slikken van den Dortsman en de Zandkreek. Tijdens de monitoring van de Roggenplaatsuppletie bleek dat één van de suppletie-locaties een rijk vogelgebied bedekt. Rijkswaterstaat wil daarom het ruimtegebruik door vogels meenemen bij de aanleg van toekomstige suppleties in het middengebied van de Oosterschelde, zoals de Galgeplaat. Voor deze studie zijn daarom tijdens acht maanden laagwatertellingen uitgevoerd in het middengebied om het ruimtegebruik van het intergetijdengebied door vogels in kaart te brengen. Tellingen zijn uitgevoerd in oktober, november en december van 2021 en januari, februari, maart, mei en augustus van 2022. De tellingen zijn uitgevoerd bij afgaand water. Vanaf hoog naar laagwater zijn de vogels op de getijdenplaten driemaal geteld. Tellingen werden uitgevoerd 6 tot 4 uur voor laagwater, 4 tot 2 uur voor laagwater, en rond de laagwaterperiode (2 tot 0 uur voor laagwater). Na de eerste telling in oktober bleek dat de Galgeplaat zo laag ligt dat de plaat pas in telronde 2 echt door vogels gebruikt wordt. De eerste telronde is daarom voor de Galgeplaat hierna niet meer uitgevoerd. De Galgeplaat werd geteld vanaf een boot die voldoende hoogte had zodat ook tijdens laagwater de vogels midden op de plaat geteld konden worden. De Slikken van den Dortsman en Zandkreek werden vanuit een auto van de dijk geteld. Er foerageren gemiddeld zo’n 20.000 benthos-etende vogels (steltlopers, meeuwen en bergeenden) op de Slikken van den Dortsman, Galgeplaat en Zandkreek. De grootste aantallen zijn de vinden op de Slikken van den Dortsman. Aantallen zijn hier vooral hoog tijdens de eerste en tweede telperiode (6-4 en 4-2 uur voor laagwater). De aantallen zijn lager tijdens de derde telperiode, vlak voor laagwater. Vogels verplaatsen zich bij afgaand tij vanaf de Slikken van den Dortsman naar andere plekken, waaronder hoogstwaarschijnlijk de Galgeplaat. Het percentage foeragerende vogels is hoger wanneer een groter deel van de getijdenplaten droog is gevallen in telperiode 2 en 3 (4-2 uur voor laagwater & 2-0 uur voor laagwater). Opvallend is dat het percentage foeragerende vogels tijdens de koudere wintermaanden in de eerste telperiode 6-4 uur voor laagwater hoger is dan in de warmere maanden. Grootste dichtheden op de Galgeplaat zijn vooral te vinden iets ten noorden van het middengebied en op het noordwestelijke deel van de plaat. De vogels die foerageren op de Slikken van den Dortsman bewegen mee met de waterlijn, aangezien de hoogste dichtheden te vinden zijn in een lange lijn op de plaat die met laagwater meer richting het zuidwesten naar de waterlijn beweegt. Ruimtelijke verspreiding is grotendeels te verklaren door droogvalduur, het moment van tellen en het deelgebied. Over het getij verplaatsen vogels zich van hooggelegen delen naar lager gelegen delen. Omdat er steeds meer oppervlakte beschikbaar wordt naarmate het water zich terugtrekt, worden de dichtheden aan vogels lager. Ook zijn de dichtheden op de Galgeplaat iets lager dan in de andere twee gebieden. Waarom dichtheden op de Galgeplaat lager zijn is niet bekend. De meest voorkomende soorten zijn bonte strandloper, scholekster en wulp, maar de soortsamenstelling verandert over de maanden. De bonte strandloper is vooral erg talrijk in de wintermaanden (november- februari). In het voorjaar trekken deze en andere soorten naar de broedgebieden. In augustus zitten er opvallend veel scholeksters en kokmeeuwen in het gebied. De kanoetstrandloper komt alleen in redelijke aantallen voor op de Slikken van den Dortsman en de Galgeplaat in de wintermaanden (november tot januari). De ruimtelijke verspreiding verschilt tussen soorten en is mogelijk, naast andere factoren, deels te verklaren door de ligging van schelpdierbanken en andere voedselbronnen. Schelpdierbanken in de Oosterschelde worden vaak gedomineerd door oesters, die voor de meeste soorten te groot zijn om te hanteren. Dichtheden van kanoetstrandlopers die voornamelijk kleine kokkels en nonnetjes eten die in het slik te vinden zijn lijken namelijk hoger op de plekken ten noorden of ten westen van de schelpdierbanken op de Galgeplaat terwijl hogere dichtheden van de wulp meer op het midden en zuiden van de Galgeplaat liggen waar deze soort mogelijk foerageert op wormen en krabben die (gedeeltelijk) tussen de schelpdieren te vinden zijn. Of de verspreiding van verschillende soorten naast droogvalduur, telmoment en deelgebied wordt verklaard door ligging van de schelpdierbanken, moet blijken uit latere analyses. Concluderend laten de laagwatervogeltellingen zien dat afhankelijk van het moment van de telling, het gebied anders gebruikt wordt; de hogere delen zijn belangrijk 6-4 uur voor laagwater, de lager liggende delen zijn van belang met laagwater. Er zijn wel duidelijk locaties die meer gebruikt worden dan andere locaties, maar dit verschilt per soort. Wat voor de ene soort een gunstige suppletieplek zou zijn, is dat voor een andere soort weer niet. De Galgeplaat ligt relatief laag en wordt daarom pas echt vanaf 4 uur voor laagwater gebruikt door foeragerende vogels. Ook zijn de dichtheden aan vogels hier iets lager dan in de andere gebieden.

  • No image available

    In de Oosterschelde geldt voor de visserij op kokkels een voedselreserveringsbeleid ten aanzien van de scholekster. De aantallen (overwinterende) scholeksters in de Oosterschelde bevinden zich al sinds circa 2005 onder de vigerende instandhoudingsdoelstelling en deze vertonen bovendien een dalende trend. Het voedselreserveringsbeleid is vooral gestoeld op de voorraden kokkels in de Oosterschelde, een prooisoort die altijd erg belangrijk was voor scholeksters in de Oosterschelde. Ook met de kokkels gaat het niet goed: de bestanden lopen terug, onder meer door soms massale zomersterftes bij extreem warm weer. Hier staat tegenover dat er een nieuwe prooisoort zich heeft gevestigd in de Oosterschelde: de Filipijnse tapijtschelp, een invasieve exoot. Inmiddels naderen de aantallen tapijtschelpen de aantallen kokkels. Uit onderzoek in Engeland is gebleken dat scholeksters net zo efficiënt tapijtschelpen kunnen eten als kokkels. Het ligt dus voor de hand om deze tapijtschelpen te gaan betrekken bij het beleid van voedselreservering. Hiervoor moet echter wel eerst worden vastgesteld dat de scholeksters tapijtschelpen eten in de Oosterschelde en of deze nieuwe prooisoort dus de kokkel (deels) kan vervangen of aanvullen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is eenmalig een dieetonderzoek gedaan, door feces van scholeksters te verzamelen op 15 hoogwatervluchtplaatsen rond de Oosterschelde in maart 2022. Deze monsters zijn onderzocht op DNA van prooien. Hierbij staat 1 feces monster gelijk aan het dieet van 1 scholekster. DNA van mosselen bleek aanwezig in een grote meerderheid van de monsters (89%), terwijl respectievelijk 44% en 19% van de bemonsterde scholeksters (ook) tapijtschelpen en kokkels hadden gegeten. Op basis van deze eerste DNA-dieetstudie en de ontwikkelingen in de bestanden van mosselen, kokkels en tapijtschelpen op de droogvallende platen van de Oosterschelde waar de scholeksters hun voedsel zoeken, lijkt een aanpassing van het voedselreserveringsbeleid dus gewenst. In dit rapport worden nog drie andere zaken besproken. In de Waddenzee is geconstateerd dat gemengde schelpdierbanken van oesters en mosselen aan scholeksters ook mogelijkheden bieden om te foerageren. De vraag is of scholeksters dergelijke banken in de Oosterschelde ook benutten. Het bleek echter dat “gemengde banken” in de Oosterschelde bijna geheel bestaan uit oesters en dat er maar zeer weinig scholeksters op deze banken foerageren. Een tweede vraag was, of de ondergrens van 50 kokkels per vierkante meter wadplaat, losgelaten zou kunnen worden in het voedselreserveringsbeleid. Hiervoor is geen nieuw onderzoek gedaan, maar op basis van literatuur en expert judgement kunnen we stellen dat een deel van de scholeksters, “specialisten” wel op lage kokkeldichtheden zal foerageren, maar dat dit vooral zal gebeuren als de betreffende kokkels zeer groot zijn, en/of gemengd voorkomen met andere prooien, zoals bijvoorbeeld tapijtschelpen. De bijdrage die kokkels in zeer lage dichtheden leveren aan de gemodelleerde voedselvoorraad zal echter zeer beperkt zijn. Ook is gekeken of tapijtscheldpen elders in de Delta, namelijk in het Grevelingenmeer, een voedselbron kunnen zijn voor vogels. In het Grevelingenmeer is geen getij en is het areaal droogvallende wadplaat afhankelijk van de wind, en zeer beperkt. Vogels die lopend hun voedsel zoeken, zoals meeuwen en steltlopers, hebben dus maar zeer beperkt toegang tot deze nieuwe voedselbron. Duikende eenden daarentegen, die op dieper water voedsel zoeken, kunnen wel altijd bij deze nieuwe voedselbron. Voorwaarde is wel dat de tapijtschelpen klein genoeg zijn om in hun geheel te worden ingeslikt door de eenden. In een situatie met een overvloedige broedval van tapijtschelpen in permanent onder water staande delen van het Grevelingenmeer, zouden tapijtschelpen dus een belangrijke voedselbron kunnen zijn voor eenden als brilduikers en kuifeenden.

  • No image available

  • No image available

    Rijkswaterstaat heeft samen met Wageningen Marine Research (WMR), Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ), Deltares, Delta Project Management en de Hogeschool Zeeland de situatie vóór aanleg van de suppleties (T0; tot oktober 2019) onderzocht. Dit rapport bevat een beschrijving van de metingen, dataverwerking en de situatie van de Roggenplaat vóór aanleg van de suppleties (T0).

  • No image available

    Het Natuurwinstplan van LIFE IP Delta natuur en de Programmatische aanpak grote wateren (PAGW) werken aan de ontwikkeling van ecologische streefbeelden (2050) voor de grote wateren. In deze studie is een herleidbaar expertoordeel opgesteld over de haalbaarheid van zestig Vogel- en Habitatrichtlijndoelen (VHR) in het IJsselmeergebied met de aanname dat de gewenste arealen te ontwikkelen leefgebieden uit het streefbeeld daadwerkelijk gehaald worden in 2050. Ten tweede is een inventarisatie gemaakt wat klimaatverandering kan betekenen voor de haalbaarheid van VHR-doelen in het IJsselmeergebied. Tot slot zijn kansen, knelpunten en mogelijkheden voor intrinsieke en geïnspireerde natuurwinst beschouwd. Op basis van de conclusies zijn aanbevelingen opgesteld voor de uitwerking van het ecologisch streefbeeld voor het IJsselmeergebied en voor nader onderzoek.

  • No image available

    Rijkswaterstaat is binnen de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW) van plan om in het Middengebied van de Oosterschelde in 2026/2027 te suppleren met als belangrijkste doelstelling de foerageerfunctie van de intergetijdengebieden in de Oosterschelde te behouden. Suppleren is in het kader van de Natura-2000 instandhoudingsdoelen noodzakelijk omdat deze intergetijdengebieden onder druk staan door zandhonger (afkalving van de zandplaten als gevolg van de Oosterscheldekering) en versnelde zeespiegelstijging. Met deze suppletie wordt concreet beoogd de foerageerfunctie voor de steltlopers in het Middengebied voor de komende 25 jaar in stand te houden. Dit rapport, gezamenlijk opgesteld door Deltares en Wageningen Marine Research (WMR), ontsluit kennis en ervaring van het Middengebied en de voorgaande suppleties in de Oosterschelde sinds 2008, in het bijzonder de Roggenplaat suppletie van 2019. Deze voorstudie resulteert in aanbevelingen voor de aanstaande ontwerpstudie van de Middengebied suppletie en voor project-overstijgend suppletieonderzoek in de Oosterschelde. De belangrijkste aanbeveling is om het ontwerpproces zoals gevolgd bij de Roggenplaat suppletie als startpunt te nemen voor het ontwerp van de suppletie in het Middengebied. Hierbij kunnen het destijds gehanteerde afwegingskader en de ontwerpprincipes grotendeels overgenomen worden. Om recht te doen aan de belangrijkste doestelling – behoud van de foerageerfunctie – is het advies om in de ontwerpstudie de draagkracht van het foerageersysteem van het Middengebied in beschouwing te nemen inclusief de niet-gesuppleerde gebieden. De suppletie zelf zorgt namelijk voor een tijdelijke achteruitgang in foerageerhabitat die opgevangen moet kunnen worden door de niet-gesuppleerde gebieden. De rekolonisatie van bodemleven en het herstel van de foerageerfunctie is complex en van vele factoren afhankelijk, en nog niet voldoende begrepen. Daarom is doorontwikkeling van kennis en ontwerpconcepten essentieel. Diverse uitbreidingen van de ontwerpprincipes en pilot-experimenten zijn voorgesteld om te pogen de ecologische meerwaarde van de suppletie (ten bate van de foerageerfunctie) zo groot mogelijk te maken en de ecologische hersteltijd van de suppletie te beperken. Met monitoring van de toekomstige suppleties kan de kennisopbouw voor opvolgende suppleties in de Oosterschelde worden geborgd, zodat deze steeds doelmatiger kunnen worden ontworpen en gerealiseerd.

  • No image available

  • No image available

  • No image available