My library button
  • No image available

  • No image available

  • No image available

    In dit rapport worden handvaten geboden aan het Ministerie van LNV om keuzes te maken ten aanzien van de monitoring van biodiversiteit in landelijk gebied, hetgeen in deze studie beperkt is tot de monitoring van soorten, al dan niet in relatie tot de ecosystemen waar zijn deel van uit maken. Er is een begrippenkader opgesteld en er wordt ingegaan op de informatiebehoefte uitgaande van drie thema’s/perspectieven: natuurkwaliteit, omgevingscondities en functionele biodiversiteit. Ook wordt kort ingegaan op de mogelijke toepassingen van monitoringgegevens, bijvoorbeeld het evalueren van beleid, het creëren van draagvlak voor beleid of kennisontwikkeling ten behoeve van beleid. Beide aspecten (de informatievraag en de toepassing van de informatie) zijn namelijk van invloed op keuzes ten aanzien van te monitoren soorten, de meetstrategie en -methoden en de inzet van deskundigen, niet-deskundigen en/of vrijwilligers. -Aan de basis van een eenduidige en samenhangende monitoringssystematiek ligt kennis en informatie over de taxonomie, beschermingsstatus en ecologie van soorten. Deze kennis en informatie is momenteel versnipperd, inconsistent en niet goed toegankelijk. Een van de adviezen van deze studie is dan ook om deze kennis en informatie via een centraal systeem te ontsluiten en te onderhouden. Wat betreft de monitoring van natuurkwaliteit is het wenselijk om bestaande monitoring- en beoordelingssystemen (o.a. de soortenlijsten van de beheertypen, habitattypen, basiskwaliteit natuur) beter op elkaar af te stemmen en uit te gaan van een gradiënt van ‘basiskwaliteit’ naar ‘topkwaliteit’ natuur. Wat betreft de monitoring van omgevingscondities is afstemming met andere beleidsdossiers (bv. water, bodem, stikstof en klimaat) van belang. Dit thema (omgevingscondities) is in deze studie nog onvoldoende onderzocht om tot een selectie van te monitoren soorten over te gaan. Dit vergt een nadere uitwerking van de informatiebehoefte. Wat betreft de monitoring van functionele biodiversiteit is een andere aanpak dan voor de monitoring van natuurkwaliteit en omgevingscondities mogelijk, die meer gericht is op functionele kenmerken van soorten (niet op de taxonomie) in relatie tot ecologische processen/ecosysteemdiensten. Ook hier geldt dat dit thema nog nadere uitwerking behoeft wat betreft de informatiebehoefte. -- In zijn algemeenheid geldt dat de huidige door de overheid aangestuurde en gefinancierde monitoring vooral gericht is op trends in bv. natuurkwaliteit en omgevingscondities en minder op effecten van maatregelen (causale verbanden). De monitoring van effecten van maatregelen wordt wel opgepakt door agrarische collectieven, de Living Labs en burgerinitiatieven. Op deze monitoringsinitiatieven door agrarische collectieven, burgerinitiatieven en universiteiten en onderzoeksinstituten is echter geen sturing vanuit de overheid en voor de betrokken organisaties is er ook niet altijd interesse of een belang om aan te sluiten bij de landelijke en provinciale monitoring. Het is belangrijk dat het Ministerie van LNV eerst keuzes maakt op basis van de in dit rapport aangereikte handvaten. Vervolgens kan verdere invulling worden gegeven aan een eenduidige en samenhangende monitoringssystematiek voor de monitoring van biodiversiteit in landelijk gebied.

  • No image available

    In december 2018 zijn grootschalige golfoploopproeven en grastrekproeven uitgevoerd op de Waddenzeedijken van dijkring 6 in het kader van het project POV Waddenzeedijken Gras en Klei. De proeven zijn uitgevoerd op drie locaties, één locatie bij elk van de drie dijkbeheerders, Waterschap Hunze en Aa’s, Waterschap Noorderzijlvest en Wetterskip Fryslân. Met de proeven is de erosiebestendigheid van de huidige grasbekleding bepaald. Deze is vergeleken met de rekenwaarde van de erosiebestendigheid uit het Wettelijk Beoordelingsinstrumentarium 2017 (WBI2017) en zal worden gebruikt als nulmeting. De nulmeting van de huidige grasbekleding zal worden vergeleken met de erosiebestendigheid van nieuwe grasmengsels op in het voorjaar van 2019 aan te leggen proefvakken. De verwachting is dat door het mengen van meer kruiden door het grasmengsel de bekleding ecologisch waardevoller, mooier, robuuster tegen weerextremen en erosiebestendiger zal zijn.

  • No image available

    Deze rapportage vormt deel 1 van de rapportage van Fase C van de Project Overschrijdende Verkenning Waddenzeedijken Gras- en kleibekleding. Dit project heeft als doel om met verbeterde graskruidenmengsels meer sterkte te kunnen toerekenen aan de grasmat op de Waddenzeedijken (Dijkring 6). In Fase B is een verkenning gedaan van de huidige grasmat. In dit onderdeel 1 van Fase C zijn nieuwe grasmengsels ontwikkeld waarmee een betere doorworteling van de bodem wordt beoogd. Er is tevens een monitorings- en beheerplan opgesteld voor vier nog aan te leggen proefvakken waarin de ontwikkeling van de grasmengsels vijf jaar zullen worden gevolgd. De monitoring zelf maakt onderdeel uit van Fase D van dit project. Het project zal worden afgesloten met een evaluatie (Fase E). In deel 2 van Fase C wordt gerapporteerd over de golfoploopproeven die op de huidige grasbekleding naast de aan te leggen proefvakken zijn gehouden (nulmeting). Deel 3 van Fase C beschrijft de aanleg van de proefvakken.

  • No image available

    Fase B van het klei en grasonderzoek is uitgevoerd in het kader van de projectoverstijgende verkenning Waddenzeedijken, onderzoek (productinnovatie) gras- en kleibekleding. De projectoverstijgende verkenning wordt gefinancierd vanuit het hoogwater beschermingsprogramma (HWBP) en heeft als algemeen doel om vast te stellen of deze innovaties meerwaarde opleveren voor projecten van het HWBP. De POV Waddenzeedijken gras en klei richt zich op de Waddenzeedijken van dijkring 6. Het is echter ook mogelijk om de opgedane kennis en eventueel hieruit komende innovaties bij andere dijkringgebieden toe te passen. Het onderdeel gras en klei richt zich op de bekleding van dijken met vegetaties, inclusief de doorwortelde zone.